
Geketend met genade
<< >>
Het was een mooie avond geweest; een samenzijn bij de open haard met de gelovigen van de huiskerk.
Maar dat veranderde in één klap. Zware laarzen kwamen aangestampt en de deur vloog open. De ijzige oostenwind doofde de kaarsen en het eerder zo knusse haardvuur vonkte slechts nog na.
De soldaten grepen Cyprian vast en hij wist dat het uit was met hun bijeenkomsten.
Hij was de eerste die opgepakt werd omdat hij de voorganger was. In de verte hoorde hij de protesten van de anderen. Hij werd de sneeuw in gesleept waar ze hem schopten en sloegen en zijn Heiland bespotten.
“Die zogenaamde koning van jullie hield wel van een glaasje met het schorriemorrie van de stad. Mooie koning hoor.”
Cyprian was liever buiten bewustzijn geraakt. Hij beleefde alles alsof hij in een vertraagde opname zat. Hij wilde de anderen helpen, hen troosten en de macht van de Vijand verbreken, maar er was niets wat hij voor hen kon doen. In een open wagen werd hij gegooid, met zijn handen en voeten vastgebonden.
Toch ervoer hij een eigenaardig soort vrede.
Deze was anders dan de vrede die hij eerder gevoeld had bij het haardvuur, toen hij uit de bijbel had voorgelezen. Ondanks de kou en de pijn voelde deze vrede veel sterker aan. Hij was dieper en waarachtiger.
“Vrees niet, Ik ben met je, tot aan het einde der tijden.”
Ofschoon hij rilde van de kou en zijn hartzeer over het lot van zijn vrienden, wist hij dat de Meester bij hem was.
Zijn redding zou niet van aardse handen komen, maar hij was beslist niet alleen.
***
Het was donker in de gevangenis.
Er was geen vriend te bekennen, maar hij klampte zich wanhopig vast aan zijn hemelse metgezel. De enige wezens van vlees en bloed waren de ratten, die rondscharrelden met hun boosaardige kraaloogjes.
Hij sukkelde weg in een onrustig slaapje.
Een paar uur later schrok hij wakker van een gedempt gefluister. “Hé, luister eens, lust je een stukje brood?”
Hij opende zijn ogen en kon in de schemerige ruimte een uitgemergelde figuur onderscheiden. Holle ogen staarden hem onzeker aan.
Het was de cipier, met een homp brood in zijn uitgestoken hand.
Was dat ook een dienaar van de Vijand of iemand die naar waarheid zocht?
“Is dat voor mij?” fluisterde Cyprian, omdat hij niet zeker wist of dit misschien enkel een wrede grap was om zijn geest verder te breken.
Maar de man knikte oprecht. “Pak maar aan. Eet maar op. Ik zou je graag willen redden, maar dat kan ik niet.”
Cyprians ogen vulden zich met tranen. “Hartelijk dank.”
“Maar je hoeft me niet te redden hoor,” ging hij verder. “Mijn ziel is al in veiligheid.”
“Jij zou doodsbang moeten zijn. Morgen ga je dood, maar je ziet er vredig uit. Ik begrijp het niet?”
“Ik heb Degene leren kennen die me vrede geeft die alle begrip te boven gaat. Jezus, is Zijn naam.”
De stilte die volgde leek vervuld te zijn van onuitgesproken woorden. Tenslotte antwoordde de cipier: “Ik heb wel over Hem gehoord. Kun je me nog wat over Hem vertellen?”
Ze zaten urenlang te praten. Op het einde rolden er tranen over de wangen van de cipier en hij vroeg zachtjes: “Weet je wel wie jou morgen moet onthoofden?”
Cyprian keek hem met grote ogen aan. “Nee, ik heb geen idee.”
“Dat moet ik doen,” zei de cipier beschaamd. “Ik kan me er niet aan onttrekken zonder mijn eigen doodvonnis te tekenen, maar als ik je onthoofd zal ik mijn ziel besmeuren.”
Cyprian keek hem teder aan en legde zijn hand op de bevende arm van de man.
“Kies dan voor het leven,” zei hij. “Niet mijn leven maar het leven voor jou, in Christus.”
De cipier knipperde verbaasd met zijn ogen.
“Ik heb mijn leven al gegeven,” ging Cyprian verder. Zijn stem klonk kalm en vast. “Maar jij hebt nog een kans om het leven aan te grijpen.”
Er viel een geheiligde stilte.
De cipier keek tersluiks de gang in en keek Cyprian toen weer aan. Met een trage beweging haalde hij een sleutel van onder zijn mantel vandaan. Hij legde hem in Cyprians hand.
Straks is de wisseling van de wacht,” zei hij zacht. “Ga er vandoor. Het is nu nog veilig.” Zijn stem klonk schor. “Ik wil mijn ziel niet met je bloed bevlekken.”
Met bonzend hart pakte Cyprian de sleutel aan. “Mijn vrienden zijn hier ook. Ik kan hen niet in de steek laten.”
De cipier schudde zijn hoofd. “Die zijn allemaal vrijgelaten. Ze willen alleen jou, omdat je hun herder bent. Je moet in leven blijven om de boodschap van Jezus te verkondigen.”
Cyprian kreeg een brok in zijn keel. Wat een wonder, dat in een dodencel een ziel herboren mocht worden.
“Dank je,” zei hij, terwijl hij de hand van de cipier drukte. “Je hebt misschien juist een ziel gered.”
De cipier glimlachte. “Jij hebt mijn ziel gered. Ik ben nu ook veilig en ik ben klaar voor wat er met me zal gebeuren.”
De muren van steen konden hun lichamen gevangen houden, maar hun zielen waren vrijer dan ooit tevoren
____